-
1 week
adv. week--------n. week, periode van zeven dagen van zondag tot zaterdag; elke periode van 7 dagen; aantal dagen gedurende een week aan school gewijd.[ wie:k]1 week2 werkweek♦voorbeelden:1 what day of the week is it? • wat is het vandaag?a week from Wednesday • woensdag over een weeka week (on) Sunday, Sunday week • zondag over een weekyesterday week • gisteren een week geleden¶ week in, week out • week in, week uit, wekenlang -
2 I saw him yesterday week
-
3 yesterday week
-
4 yesterday
adv. gister, gisteren--------n. gister, gisterenyesterday1[ jestədie, -dee] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 gisteren♦voorbeelden:the day before yesterday • eergisteren————————yesterday2〈 bijwoord〉1 gisteren♦voorbeelden:1 where was he yesterday morning? • waar was hij gisterochtend?I saw him yesterday week • ik heb hem gisteren een week geleden gezien
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский